De Grote Zes. Zo noemt het Amerikaanse Institute of Education Sciences een rijtje instructiemethoden waarvan als een paal boven water staat dat ze werken, bij elk vak en voor leerlingen van elke leeftijd. Opvallend: lang niet iedereen past deze principes toe. De meeste leerboeken besteden er helemaal geen aandacht aan. Het Onderwijsblad zet de Grote Zes op een rij, inclusief concrete voorbeelden.
Kennismaken met een nieuw onderwerp gaat het best met beeld en geluid samen. De leerkracht moet niet inspelen op vermeende leerstijlen door gebruik van het één (plaatjes) of het ander (woord). Die aanpak is achterhaald.
DO: Bij de eerste uitleg over een ecosysteem (de Afrikaanse savanne) bespreekt de leerkracht een stroomdiagram dat laat zien hoe organismen van elkaar afhankelijk zijn (bijvoorbeeld mieren en grassoorten).
DON’T: Een leerkracht laat bij de introductie van het onderwerp foto’s zien van organismen die op de savanne leven, bespreekt hoe ze van elkaar afhankelijk zijn en laat kinderen daarna een diagram tekenen.
Het verbinden van concrete voorbeelden aan abstracte concepten helpt studenten dat abstracte idee toe te passen in nieuwe situaties. In combinatie met concrete voorbeelden kunnen ook heel jonge kinderen al abstracte ideeën begrijpen.
DO: In een introductie over breuken die optellen tot meer dan 1 toont de leerkracht breuken als pizzapunten (concreet) en zet ze daarna op een breuken- of getallenlijn (abstract).
DON’T: Leerlingen oefenen met de getallenlijn (abstract), zonder dat de link met een concreet voorbeeld expliciet wordt gemaakt.
Studenten versterken hun begrip van een concept als ze vragen moeten beantwoorden, zoals ‘waarom’ en ‘hoe’ Of: Noem verschillen en overeenkomsten. Daarvoor is meer nodig dan feitenkennis. Studenten moeten causale verbanden onderzoeken en een standpunt onderbouwen.
DO: Studenten lezen krantenartikelen uit de tijd van de grote depressie in Amerika in de jaren dertig en dagboekfragmenten van een meisje dat opgroeide in die tijd. Dan vraagt de docent: Hoe heeft de Grote Depressie het leven op het platteland beïnvloed?
DON’T: De leerkracht vraagt studenten hoe het meisje zich in de tijd van de Grote Depressie gevoeld kan hebben.
Leerkrachten doen de oplossing van een probleem vaak een paar keer voor en laten studenten daarna zelfstandig werken aan vergelijkbare problemen. Dat kan effectiever. Studenten die in een les programmeren om en om een voorbeeld krijgen en een probleem zelf oplossen, leren meer dan studenten die een blok voorbeelden zien en dan zelf aan de slag gaan.
DO: Kinderen werken in een groepje aan acht problemen. Oneven genummerde opgaven zijn uitgewerkt. De even problemen moeten ze zelf oplossen.
DON’T: Een leerkracht doet twee opgaven voor en laat elk samenwerkend groepje zelfstandig zes opgaven oplossen.
Iedereen onthoudt informatie beter als de uitleg en oefening in de tijd worden gespreid. Leraren moeten belangrijke stof minstens twee keer uitleggen en reviewsessies plannen na een aantal weken en maanden.
DO: Een geschiedenisleraar die aan het begin van het jaar de Eerste Wereldoorlog behandelt, vraagt leerlingen een maand later, als de Tweede Wereldoorlog aan bod komt, beide oorlogen te vergelijken.
DON’T: Een geschiedenisleraar vraagt leerlingen aan het einde van de week met open boek vragen te beantwoorden over stof die diezelfde week is behandeld.
Kennis raakt beter verankerd, elke keer dat iemand die opdiept uit het geheugen.
DO: Een leerkracht test de rekenkennis van leerlingen wekelijks met een korte quiz en geeft ze feedback op de antwoorden.
DON’T: Een leraar geeft leerlingen aan het einde van de schooldag een kleine huiswerkvraag mee (exit ticket). Bij de beantwoording mogen ze hun aantekeningen raadplegen. De vragen worden nagekeken, maar niet nabesproken in de klas.