Alle

Milio van de Kamp: 'Eerstegeneratiestudent is nergens echt thuis'

Socioloog en universitair docent Milio van de Kamp groeide op zonder elektriciteit of boeken, maar met huiselijk geweld. Zijn boek 'Misschien moet je iets lager mikken' gaat over kansenongelijkheid.

Tekst Maaike Lange - redactie Onderwijsblad - - 6 Minuten om te lezen

Socioloog Milio van der Kamp

beeld: Fred van Diem

In het hoofd van Milio van de Kamp (31) is het zelden helemaal rustig. Op de universiteit let hij op hoe hij praat en loopt hij met zijn borst vooruit, maar van binnen voelt hij zich nog altijd een straatschoffie. Thuis bij zijn ouders hangt hij onderuit op de bank en kan hij zijn Amsterdamse accent toelaten, maar noemt zijn moeder hem steevast ‘de professor’.

“Armoede blijft je een leven lang achtervolgen”, zegt hij. “Ik ben nergens meer echt thuis, niet op de universiteit en niet bij mijn ouders. Als eerstegeneratiestudent voel je voortdurend die kloof tussen jou en andere studenten en tussen jou en je familie. Ook als universitair docent heb ik nog steeds weleens het gevoel dat de universiteit niet helemaal mijn plek is. De Franse socioloog Pierre Bourdieu noemt dit het verschil in cultureel kapitaal. Eerstegeneratiestudenten zijn niet opgegroeid met feel for the game, zoals hij dat ook noemt. Ze weten niet hoe ze docenten moeten aanspreken, ze hebben niet de juiste boeken gelezen of ze hebben thuis niet geleerd voor zichzelf op te komen. Ze zijn kortom niet voorbereid op het universitaire wereldje, waar zomaar wordt aangenomen dat iedereen dezelfde achtergrond heeft. Cultureel kapitaal zegt niks over intelligentie, maar over wat je thuis hebt meegekregen.”

Vertel jij jouw studenten over jouw jeugd?

“Ik geef college over onderwijsongelijkheid en om weg te blijven van het abstracte, vertel ik over mezelf. Ik groeide op in een overlevingsstand gecombineerd met schaamte. Als jong kind zette ik een groot slot op mijn gevoelens. Dat was de enige manier om de ruzies en het huiselijk geweld thuis te overleven. De kou in huis was een bevestiging van onze armoede. Mijn slaapkamer had geen vloerbedekking, elke ochtend stapte ik op het koude beton om me met koud water te wassen. We hadden geen gas en elektriciteit. De buurman hing een stekkerdoos uit het raam voor onze waterkoker. Als kind dacht ik dat dat gewoon was, tot ik op school kinderen leerde kennen die wel elektriciteit hadden en een warme kamer. Ik ging nadenken: zijn wij dan arm? Maar aan mijn moeder kon ik nooit die vraag stellen. Er hangt diepe schaamte rondom armoede.”

Wat betekende onderwijs voor jou?

“Onderwijs had altijd een dubbele rol voor mij. Het was een stip op de horizon, maar tegelijkertijd kreeg ik steeds te horen dat ik het niet zou redden. Onderwijs was voor mij de enige manier om niet de criminaliteit in te gaan, zoals mijn vader en vrienden deden. Ik wilde niet zoals zij op het randje leven. Die hardheid is niks voor mij. Onderwijs was het enige alternatief, al had ik geen idee hoe. Ook mijn moeder kon me daarbij niet helpen. Op mijn zestiende was ik van de mavo-havo kansklas afgestuurd en zat ik op het vmbo, op een school voor moeilijk opvoedbare kinderen. De computers zaten met kettingen aan de muur omdat ze bang waren dat leerlingen ermee zouden gaan gooien. Het gebouw was oud en vervallen. Docenten hadden geen vertrouwen in ons en zij straalden uit dat zij daar zelf ook liever niet wilden zijn. Ik wist: ik wil hier weg, en in een vlaag bedacht ik dat ik naar de universiteit wilde, dat zou mij status geven. Met Google stippelde ik een route uit. Toen zei een docent: ‘Milio, misschien moet je iets lager mikken.’ Dat had zoveel impact. Het is mij altijd bijgebleven. Dit is precies wat kansenongelijkheid symboliseert. De docent wilde mij behoeden voor teleurstelling. Kansenongelijkheid is vaak bedolven onder een deken van goede intenties. Ik had niemand in mijn omgeving die het gevoel van minderwaardigheid kon wegnemen. Ik heb mijn plan toen weggegooid om het pas later weer via een omweg op te pakken. Uit onderzoek weten we nu dat hoge verwachtingen fundamenteel zijn voor jongeren in kansarme omgevingen.”

Nu ben je socioloog en geef je les op de Universiteit van Amsterdam.

“Het was mijn vriendin die mij aanspoorde in de richting van sociologie. Ik ben eerst mbo niveau 3 Sport en Bewegen gaan doen, daarna mbo niveau 3 Verkoopspecialist, daarna mbo niveau 4 Filiaalmanagement, daarna hbo Sociaal Pedagogische Hulpverlening, toen een bachelor psychologie (niet afgemaakt), toen sociale wetenschappen en toen mijn master. Stap voor stap. Ik wist niet of ik het niveau van de universiteit aankon. Niemand die ik het kon vragen. Al die twijfels en angsten verlamden mij lange tijd met leren, waardoor ik examens niet haalde en last had van depressies. Het eerste wat ik nu doe als docent, is bij eerstegeneratiestudenten de twijfels wegnemen. Met een collega heb ik op de UvA het programma Baanbrekers opgezet voor studenten die dus als eerste in de familie zijn gaan studeren. We leggen het begrip uit en vaak valt voor deze studenten meteen het kwartje. Oh, dat is waarom ik me niet thuis voel op de universiteit. Voor mij gold dat net zo. Eerstegeneratiestudenten hebben, omdat ze de aansluiting vaak niet voelen, ook meer kans om uit te vallen. De uitval hebben we met dit programma weten terug te dringen. Voor mij als docent is er geen groter plezier dan dat ik zie dat zij zich op hun gemak gaan voelen en plezier in hun studie krijgen.”

Voor wie schreef je het boek?

“Ik zag mensen over armoede en kansenongelijkheid praten of schrijven die nooit met armoede te maken hebben gehad. In die verhalen miste ik mijzelf en mijn moeder. Ik wil mensen zoals ons een stem geven. Mensen die in armoede opgroeien hebben niet geleerd om hun stem te gebruiken, ze hebben de macht niet, omdat er naar ze gekeken wordt alsof armoede hun eigen schuld is. Het vervelende van het onderwijssysteem is dat op scholen ook vaak de schuld van falen wordt neergelegd bij de leerling. Er wordt nauwelijks gekeken naar de rol van de docent, de school of het schoolsysteem. Docenten zouden meer culturele en klassen-competenties moeten hebben. Dat betekent dat ze moeten weten dat de context van een kind, zoals de thuissituatie, invloed heeft op het leren. Het betekent ook dat docenten moeten leren inzien hoe ze zelf naar kinderen kijken. Hoe ze onbewust met een minderwaardigheidsblik bepaalde kinderen zien. Dat patroon moet doorbroken worden. Goede docenten kunnen hun leerlingen bij de les en de klas betrekken, de context doorzien en leerlingen op de juiste pedagogische wijze ondersteunen. Zij kunnen zeggen: hé, jij scoort vwo op de Cito-toets, dus dan ga je ook vwo doen. Of zeggen: ik zie dat de context thuis lastig is, maar ik weet dat je potentie hebt en ik zou proberen een stapje hoger te zetten.”

Dit artikel komt uit het Onderwijsblad. Leden ontvangen dit blad tien keer per jaar. Wil je dat ook?Word lid