Aantal zittenblijvers neemt toe
Steeds meer middelbare scholieren blijven zitten, ondanks de twijfels over het nut daarvan. De inspectie roept scholen op om meer onderzoek te doen naar alternatieven voor zittenblijven en het besluitvormingsproces bij bespreekgevallen.
De Inspectie van het Onderwijs deed onderzoek naar zittenblijven, de redenen waarom scholen hiervoor kiezen en de processen die hieraan voorafgaan. Uit het rapport van 19 juni blijkt dat scholen zittenblijven zoveel mogelijk proberen te voorkomen, omdat eerder onderzoek heeft uitgewezen dat het voor leerlingen vaak negatieve gevolgen heeft. De scholen beamen in het onderzoek dat zittenblijven slechts in uitzonderlijke gevallen zinvol is, zoals bij langdurige ziekte of een complexe thuissituatie. Toch is het aantal zittenblijvers de afgelopen jaren in alle schoolsoorten toegenomen, met name op de havo. Zo is het gemiddelde percentage zittenblijvers in havo 4 van 15 procent in 2018 gestegen naar 19 procent in 2022.
Het is belangrijk dat scholen zorgen voor een zuiver en eenduidig besluitvormingsproces en zich daaraan houden
Scholen nemen verschillende maatregelen om het zittenblijven tegen te gaan. Zo volgen ze de ontwikkeling van leerlingen goed en proberen ze op tijd in te grijpen als er een achterstand ontstaat. Het rapport laat zien dat scholen wel veel interventies plegen, maar dat die onvoldoende effect hebben op het verminderen van zittenblijvers. In de onderbouw krijgen leerlingen vaker het voordeel van de twijfel maar in de bovenbouw wordt vaker teruggegrepen op de klassieke overgangsnormen, omdat het eindexamen dan in beeld komt. Leerlingen blijven daardoor vaker zitten.
De inspectie roept scholen op te bepalen welke interventies tegen zittenblijven succesvol zijn en welke aangepast dienen te worden. Ook ziet de inspectie ruimte voor verbetering in de manier van besluitvorming bij bespreekgevallen: ‘Het is op zijn minst verwonderlijk dat er nog steeds grote verschillen bestaan in de betrokkenheid en onderbouwing van docenten tijdens rapportvergaderingen. Het is belangrijk dat scholen zorgen voor een zuiver en eenduidig besluitvormingsproces en zich daaraan houden.’
Bespreekgevallen
In 2016 schreef het Onderwijsblad over de problemen die ontstaan doordat scholen bespreekgevallen en overgangsvergaderingen verschillend aanpakken. Destijds waren de cijfers voor de schoolvakken al het belangrijkste criterium voor zittenblijven en speelden motivatie en gedrag van leerlingen daarbij een kleine rol. De nieuwe data van de inspectie laten vooruitgang zien, maar ook dat het nog beter kan.
Op 87 procent van de onderzochte scholen worden leerlingen die niet aan de overgangsnormen voldoen, besproken in de overgangsvergadering. Hoe zo’n vergadering eruit ziet, en wat daar besproken wordt, verschilt per school. De potentie, werkhouding en inzet van een leerling worden hierbij het meest besproken (bij 9 op de 10 gevallen werden deze thema’s besproken op de onderzochte scholen) terwijl storend gedrag en het aantal gemiste lessen en toetsen het minst vaak worden besproken. Mentoren op het vmbo en op het havo/vwo pakken dit anders aan. Zo bespreken havo/vwo-mentoren de thuissituatie vaker (86 procent) dan de vmbo-mentoren (75 procent). Hetzelfde geldt voor potentie van de leerling, die 97 procent van de havo/vwo-mentoren en 88% van de vmbo-mentoren bespreken. Storend gedrag wordt juist meer besproken door vmbo-mentoren (57 procent) tegenover 42 procent op havo/vwo.
Ik vind het geen vwo 5 leerling, maar ik kan niet goed uitleggen waarom
In de meeste gevallen (op 86 procent van de onderzochte scholen) is het de taak van de mentor om een onderbouwd voorstel te doen voor zittenblijven of overgaan. Verder hebben alle docenten inbreng en moeten zij meestemmen over het besluit. Als er geen stemming aan te pas komt kunnen zij achteraf bezwaar maken. Uit het rapport komt naar voren dat de inbreng van docenten niet altijd goed onderbouwd wordt. De inspectie schrijft hierover: ‘Er zijn docenten waarbij de inbreng beperkt blijft tot oneliners zoals “deze leerling kan het niet”, “deze leerling moet harder werken”, “deze leerling gaat het op deze manier niet redden”, “ik weet het niet” of zelfs “ik vind het geen vwo 5 leerling, maar ik kan niet goed uitleggen waarom”. Wat ook opviel bij de 6 vergaderingen is dat zowel mentoren als afdelingsleiders niet van de gelegenheid gebruik maakten om bij dergelijke oneliners van docenten door te vragen of om een opmerking nader toe te laten.’
Objectievere overgangsvergaderingen
Janneke Sleenhof, docente Nederlands, deed ook onderzoek naar de overgangsvergaderingen, en vertelt hierover in de podcast De dag van de NOS. Zij zag -net als de inspectie- dat scholen en teams dit heel verschillend aanpakken. Ze vertelt dat factoren die geen rol zouden moeten spelen de besluitvorming soms toch beïnvloeden. Zo wordt er wel eens rekening gehouden met de slagings- of doorstroomcijfers van een school. ‘Dan wordt aan het begin van zo’n vergadering gezegd, “onze slagingscijfers vallen tegen, dus we moeten strenger bevorderen naar het laatste jaar, dus we zorgen dat niet alle twijfelgevallen over gaan.” Dus ik zie dat er vanuit school ook wel druk is, terwijl dat eigenlijk niet is wat je wil.’